Van Voorheen en Laatst

Een blog over Prosper en over wat er zoal in zijn hoofd omgaat

Archive for juli 2019

Het briefgeheim

leave a comment »

De Nijmeegse eerstejaars studenten Nederlands waren al na het allereerste college Moderne Letterkunde I in twee kampen verdeeld: de mensen die de humor van Siem Bakker niet konden pruimen en de adepten van zijn boodschap van ironie. Ik behoorde overduidelijk tot de tweede categorie want ik smulde van zijn manier van college geven. Al na enkele minuten wist ik het: ik wilde zijn zoals hij.

Het was nog niet eens dat hij zo’n geweldige uitstraling had. Zijn haar zat alsof hij ooit onderdeel had uitgemaakt van de Beatles, een vergelijkbaar kapsel had moeten aannemen, maar vrij snel uit de band was gegooid en sindsdien niet meer naar de kapper was geweest. Hij had flaporen, waar plukken grijs haar overheen vielen. Hij had een wat verwijfd lachje, een giecheltje, dat alles behalve voor macho of mannelijk kon doorgaan.

Maar wat kon die man amusant vertellen. Hij reeg smeuïge anekdotes over de belangrijkste auteurs uit de negentiende eeuw aan elkaar. Wat boeide het mij dat ouderejaars verzuchtten dat hij deze anekdotes jaar in jaar uit vertelde, het ging mij om de badinerende toon, de ironie die in elke bijzin doorklonk, die me aan het glimlachen maakte bij elk verhaal dat hij opdiste.

Vóór Siem was ik een volstrekte amateur op het gebied van de ironie. Bij ons thuis werd alles droog en zakelijk bekeken. Ik voelde me als een tweedimensionaal figuurtje in een driedimensionale ironische wereld als ik naar Siem luisterde. Ik moest en zou meer met hem in contact komen, zodat ik me kon bekwamen. Bij zijn vraag wie er als eerste een essay over Potgieter wilde inleveren, aarzelde ik dan ook geen moment.

*

‘Ga zitten’, gebood Siem.

Ik stond nog steeds in de deuropening. Mijn hand lag op de klink en leek deze niet los te willen laten, alsof er iets onomkeerbaars fout zou gaan wanneer ik dat zou doen en op de stoel aan Siem Bakkers bureau zou gaan zitten.

Hij zag dat ik aarzelde. ‘Het is lang geleden sinds ik voor het laatst een student gebeten heb, daar heeft de universiteit inmiddels regels voor opgesteld’, merkte hij droog op.

Langzaam probeerde ik me te herpakken. Dit was niet de houding van ironische distantie die ik de afgelopen weken thuis voor de spiegel geoefend had na elk college. Wat moest hij wel niet van me denken? Dat ik net zo’n giebelende bakvis was als mijn vrouwelijke medestudenten? Ik stapte het eerbiedwaardige centrum van de opleiding neerlandistiek in Nijmegen binnen en nam plaats op de stoel bij zijn bureau.

‘Ik vond een persoonlijke toelichting bij mijn beoordeling van je essay noodzakelijk’, begon Siem. ‘Dit voorkomt veel ongemak, zoals studenten die uit het raam springen wanneer ze ontevreden zijn over hun cijfer.’

Een rilling trok door mijn lijf. Ontevreden over hun cijfer? Doelde hij op mij? Ik had vele nachtelijke uren werk in dit essay gestoken. Het uitgangspunt was een tekst van Potgieter uit 1834, De nalatenschap van den landjonker. Uitsluitend omdat Siem in een van zijn colleges had uitgelegd dat deze tekst een van de legendarische mystificaties uit de Nederlandse literatuur was, had ik deze uitgekozen voor mijn eindopdracht. Potgieter deed het voorkomen alsof hij via-via op teksten van een zogenaamd echt bestaande landjonker was gestuit, terwijl het eigenlijk door Potgieter zelf geschreven romantische verzen over een onbereikbare jongedame waren.

Ik had, met Verweys biografie van Potgieter in de hand, een eigentijdse analyse van deze gedichten geschreven en naar mijn idee op mild-ironische wijze gesuggereerd dat ze autobiografisch waren en dat Potgieter in zijn jongere jaren zowel hopeloos als zinloos verliefd was op een Zweedse dame, Hilda Svensson, die hij op een reis naar Zweden in 1831 had ontmoet. Dat mocht best een opzienbarende conclusie genoemd worden, dacht ik, omdat Potgieter zijn leven lang vrijgezel was gebleven.

‘Zo subjectief en spottend als de toon in jouw essay is, kun je beter niet schrijven, als je verder wil komen in de academische wereld’, zei Siem. ‘Je analyse van Potgieters gedichten is niet op de tekst gebaseerd, maar je hebt autobiografische gegevens bij elkaar gezocht die bij je eindconclusie passen. Andere heb je buiten beschouwing gelaten. Dat kan niet door de beugel. Heb je ook gebruik gemaakt van de toonaangevende bronnen op het gebied van Potgieter? Heb je überhaupt Torenaer gelezen? Wegman? Appeltern? En je opmerkingen aan het adres van Potgieter, over zijn vrijgezellenleven kunnen echt niet. ‘Een vrijgezel die gaat pas slapen als hij alle sterren heeft gezien’? Weet je zeker dat je Benny Neyman in een wetenschappelijk essay wil citeren? Nee, onvoldoende, je krijgt er een 3 voor, en dan mats ik je nog.’

Siems woorden sloegen in als een sloopkogel. Het was alsof mijn hoofd een vervallen pand was dat tot de grond toe afgebroken moest worden: schedel, hersenmassa, herinneringen, gedachten, gevoelens, alles moest kapot. Ik wilde reageren, maar mijn keel zat dicht, het voelde alsof een groot stuk appel klem zat in mijn keel. Hoe kon het dat Siem Bakker niet had gezien dat ik dit essay had geschreven in een stijl die bedoeld was als ode aan hem zelf?

Ik stootte de stoel omver toen ik naar buiten rende. Ik wilde weg. Naar huis. In bed liggen. Buiten griste ik mijn fiets uit het rek en trapte met woedende benen door de winterkou heen, in de hoop dat tegenliggers zouden denken dat de tranen die over mijn wangen liepen door de snijdende wind veroorzaakt werden.

*

Bij de universiteitsbibliotheek leunde ik zenuwachtig tegen de balie van de Leeszaal Bijzondere Collecties. Ik wachtte op de verzameling brieven van Potgieter aan Busken Huet uit 1875. Ik had ze gisteren al aangevraagd, maar ik was vandaag pas om half zes in de universiteitsbibliotheek. Normaal moesten zulke bijzondere documenten alweer om zes uur ingenomen worden, maar de vrouw achter de balie had me verzekerd dat ik ze voor deze ene keer voor sluitingstijd bij de reguliere balie mocht inleveren mits ze mijn identiteitsgegevens mocht noteren. Dat was ook mijn plan, want deze avond moest ik aan de bak. Ik moest en zou immers Siem Bakker imponeren.

De hele week had ik thuis in bed gelegen. Alles speelde nog honderden keren door mijn hoofd. Hoe kon ik zo stom zijn geweest? Siem Bakker las elk collegejaar een bulk aan dit soort nietszeggende academische diarree. Dat was precies de juiste term, academische diarree. Als ik écht een goede beurt wilde maken bij Siem Bakker, dan moest ik met iets spectaculairs komen.

Het was alsof al mijn tranen alles waardoor ik de zaken niet helder had kunnen zien hadden weggespoeld. Het idee om Siem te imponeren verscheen zomaar ineens. Het vergde alleen een strakke planning. Ik had drie dagen nodig gehad om mijn plan nauwgezet op papier uit te werken en alle benodigde spullen te halen. Daarna zou ik nog een week nodig hebben om een nieuwe versie van mijn essay te schrijven en perfectioneren.

Het vrouwtje wenkte me. De brieven waren gearriveerd. Ze maande me mee te lopen naar het midden van de leeszaal, waar donkere, eikenhouten tafels stonden, met bruin gestoffeerde stoelen. In deze zaal was het overdag nog wel druk, maar in de avonduren zaten hier slechts wat verdwaalde oudjes, die vermoedelijk op persoonlijke titel bezig waren met stamboomonderzoek, in de hoop op het ontdekken van een verre voorouder die alleen nog indruk maakte in geschiedenisboeken. Bij de tafel waar wij stopten zat niemand.

De medewerkster legde de map met brieven voorzichtig op tafel, haalde twee witte handschoentjes uit een zakje en keek me plechtig aan: ‘Jongeman, hier heb ik handschoenen. Je mag de brieven uitsluitend aanraken als je deze aan hebt. Je mag de brieven alleen hier bekijken. Zo meteen komt mijn collega en die houdt het toezicht in de avonduren. Als je de brieven niet meer nodig hebt, dan geef je ze af bij de reguliere balie. Alles duidelijk?’

Ik knikte en ging zitten. Ze overhandigde me de handschoenen en zag er persoonlijk op toe dat ik ze aantrok. Daarna kreeg ik de map met brieven. Het vrouwtje liep naar de uitgang, haar dienst zat er blijkbaar op.

Terwijl ik om me heen keek, opende ik alvast de map. Het slordige handschrift van Potgieter in de bovenste brief verraste me. Ik dacht dat mensen uit de tijd dat men elkaar nog brieven schreef wel zorgden voor een leesbaar handschrift. Ik bladerde wat verder, maar nee, de beste man schreef echt zo slordig. Maar dat maakte niet uit. Het zou me alleen wat extra tijd kosten in fase 1 van mijn plan.

Onopvallend keek ik nog eens om me heen. Bij de balie zat nog niemand. Achter een lage kast met naslagwerken zat een kaal mannetje met een grijze baard en een dikke bril te knikkebollen achter een enorm boek. De kust was dus veilig.

Ik haalde uit mijn linker broekzak papier, een inktpotje en een kroontjespen, die ik via internet had moeten bestellen. Het was essentieel voor het slagen van mijn plan dat ik het handschrift van Potgieter geloofwaardig kon vervalsen. Als oefening probeerde ik zo goed en zo kwaad als het kon de eerste paar zinnen van de bovenste brief te ontcijferen en daarna in een vergelijkbaar handschrift op het meegebrachte papier te noteren. Het was geen sinecure, maar langzamerhand kreeg ik de verschillende verschijningsvormen van enkele letters van het alfabet in Potgieters handschrift onder de knie, terwijl ik tegelijkertijd de toegangsdeur tot de leeszaal in de gaten hield.

Toen plotseling de deur opende en zoals aangekondigd de collega binnenwandelde, hield ik even stil om te kijken of ik snel mijn meegebrachte spullen moest opbergen. Maar de medewerker liep zonder al te veel interesse in haar omgeving naar de balie en begon daar naar een computerbeeldscherm te staren, terwijl ze op gezette tijden op haar muis klikte.

Dat stelde me gerust genoeg om verder te werken. Ik was pas bij de f en ik had een beperkte hoeveelheid tijd. Ik moest vóór sluitingstijd mijn zelfgeschreven gedicht in een vaste hand én in het handschrift van Potgieter ergens op een leeg gelaten gedeelte van een brief opschrijven.

*

‘Ga zitten’, zei Siem.

Ik stond nog steeds te glunderen in de deuropening. Ik was er heilig van overtuigd dat mijn missie geslaagd was: hij had me een 9 gegeven. Nu zou hij me vast gaan vertellen dat hij me de vorige keer verkeerd had ingeschat.

‘Knap staaltje werk dat je hebt geleverd bij dat essay,’ zei Siem, terwijl hij me strak bleef aankijken. Er was iets anders in zijn oogopslag. Alsof hij deze keer minder op zijn gemak was. ‘Er bleef geen andere optie over dan je die 9 toe te kennen. Maar veren in je reet steken is niet de reden waarom ik je uitgenodigd heb voor een gesprek.’ Siem stond op uit zijn stoel en ging voor zijn archiefkast staan, met zijn rug naar me toe. ‘Ik meen het, ga zitten en doe vooral de deur dicht.’

Enigszins verbaasd sloot ik de deur en nam ik plaats in de stoel die ik de vorige keer omver gestoten had. Wat zou Siem mij moeten melden waarvoor de deur dicht moest?

‘Wist jij dat de universiteitsbibliotheek vroeger nog onzorgvuldiger met zijn collectie omging dan nu?’ vroeg Siem, nog steeds met zijn rug naar mij gekeerd.

‘O? Nee, hoezo? Is er iets mis met de collectie dan?’ probeerde ik zo luchtig mogelijk.

Siem opende zijn archiefkast, haalde er een mapje uit en legde het heel zorgvuldig open voor mij neer.

‘Zou jij de bovenste brief eens hardop voor willen lezen?’ vroeg Siem.

Mijn ogen vlogen over de beduimelde bladzijde. Dit handschrift herkende ik maar al te goed. Hier had ik lang op gezwoegd om het onder de knie te krijgen. Sterker nog, het was precies de brief waar ik voldoende lege plek had gevonden om mijn gedicht neer te schrijven. Maar waar ik onlangs in de universiteitsbibliotheek met bezwete handpalmen mijn eigen werk had geplaatst stond nu niks. Ik keek Siem vragend aan.

‘Je had wel meer moeite mogen doen bij de lussen van de l en de g. Je kwam zeker tijd tekort.’

‘Ik snap het niet. Waar is het gedicht gebleven?’ piepte ik.

‘Toen ik Potgieters handschrift wilde nabootsen, mocht ik de brieven tenminste nog uitlenen, dat mag tegenwoordig gelukkig niet meer. Stel je voor, dan zou elke student unieke exemplaren van kostbaar literair erfgoed thuis in zijn studentenkamer kunnen hebben staan, en wat zou er dan nog overblijven van onze collectie?’

‘Heeft u deze brieven allemaal overgeschreven?’

‘Je bent ook niet bepaald het grootste licht. Dit zijn de originele brieven. Die heb ik me toegeëigend in mijn studententijd. Laten we het een jeugdzonde noemen, die een docent zal blijven achtervolgen. Ik kan je voor je essay geen onvoldoende geven zonder mijn eigen glazen in te gooien, maar ik wilde je wel laten weten dat ik je doorheb. Bij volgende opdrachten laat ik eigen verzinsels niet passeren. We zijn een hooggeachte wetenschappelijke instelling, geen sprookjesfabriek. En nu mijn kamer uit!’

*

Buiten zocht ik mijn fiets uit het rek en trapte met jubelende benen door de winterkou heen, in de hoop dat tegenliggers zouden denken dat de vreugdetranen die over mijn wangen liepen – ik was immers in de voetsporen van Siem getreden op een manier die niemand ooit zou weten – door de snijdende wind veroorzaakt werden.

Written by Prosper

23 juli 2019 at 12:05

Geplaatst in Uncategorized

Storm in een kopje koffie

leave a comment »

Zelfs in de hut
van de kapitein
waait het schuim van zijn
cappuccino naar één kant
en vormt een capuchon
om zijn koffiekopje.

Written by Prosper

14 juli 2019 at 16:44

Geplaatst in Uncategorized

Verlegen verlangen

leave a comment »

De Sardijnse lucht
is een donker en verlaten
podium.
Het applaus is allang verstomd.
De sterren hebben
het podium en de
maan
de rug toegekeerd
en schminken zich al af.

Eén spot is nog aan
en zij voelt hem nog branden,
de maan.

Op mijn balkon
is het zó stil
dat de enige geluiden die
ertoe doen:
getjirp, gezoem, gezucht,
de muziek vormen
waarop zij durft te dansen
voor mij,
de eenzame toeschouwer.

Written by Prosper

14 juli 2019 at 06:22

Geplaatst in Uncategorized